Ik ben niet ziek |
I am not sick |
Het is vies |
It is dirty |
Zij is niet rijk |
She isn't rich |
Hij is dom |
He is dumb |
Jij bent lief |
You are sweet |
Wij hebben geld. |
- We have money. |
Jullie zijn arm. |
- You (multiple) are poor. |
Zij zijn niet gek. |
- They aren't crazy. |
Hij gokt niet. |
- He doesn't gamble. |
Zij is niet klein. |
- She isn't small. |
Ik ben dun. |
- I am thin. |
De man kijkt naar het kind. |
- The man looks at the child. |
Hij kust de vrouw. |
- He kisses the woman. |
Jullie kijken door het raam. |
- You look through the window. |
Jij ziet de hond. |
- You see the dog. |
Wij kijken door een raam naar de kat. |
- We look through a window to the cat. |
Ben jij vies? Nee, ik ben niet vies. |
- Are you dirty? No, I'm not dirty. |
De man en de vrouw zitten op een stoel. |
- The man and the woman are sitting on a chair. |
Ik sta in het huis. |
- I'm standing in the house. |
Jij loopt, hij staat en ik zit. |
- You walk, he stands and I sit. |
Ja, jullie zingen mooi. |
- Yes, you sing beautiful. |
De kinderen kussen oma in de auto. |
- The children kiss grandma in the car. |
Waar zijn de lepels en de vorken van de zoon? |
- Where are the spoons and the forks of the son? |
Hij geeft de messen aan opa. |
- He gives the knifes to grandad. |
Oma's en opa's hebben foto's van de kinderen aan de muur. |
- Grandmas and grandads have pictures of the children on the wall. |
Ik ga naar bed. |
- I'm going to bed. |
Moeder en vader hadden twee bedden in de slaapkamer. |
- Mother and father had two beds in the bedroom. |
Wat is er? |
- What's the matter? |
Er stond een bank in de zitkamer. |
- There was a couch in the sitting-room |
Waarom heb je gehuild? |
- Why have you cried? |
Hoe heb je dat gedaan? |
- How have you done that? |
Wat is er gebeurd? |
- What has happened? |
Ruud, kom je naar beneden? |
- Ruud, are you coming downstairs? |
Waarom bent u in de hal geweest? |
- Why have you been in the hall? |
Ik heb moeder elf boeken gegeven. |
- I have given mother eleven books. |
De hond heeft de kat onder de tafel ontdekt. |
- The dog has discovered the cat below the table. |
Spreekt u Engels? |
- Do you speak English. |
Ik kan Nederlands lezen en schrijven. |
- I can read and write Dutch. |
Ken jij Johanna? |
- Do you know Johanna? |
Weet jij waar mama is? Ze is niet boven in bed. |
- Do you know where mom is? She is not upstairs in bed. |
Heeft u begrepen wat ik in het Nederlands zei? |
- Have you understood what I said in Dutch? |
Jullie hadden achtentachtig potloden en pennen. |
- You had eighty eight pencils and pens |
Kunt u mij het boek geven? |
- Can you give me the book? |
Hij heeft het gele huis rood geverfd. |
- He has painted the yellow house red. |
Zij typte een brief aan hen op mijn computer. |
- She typed a letter to them on my computer. |
In de tuin staan rode, gele en blauwe bloemen. |
- In the garden are (stand) red, yellow and blue flowers. |
Jullie brood is voor jullie, hun brood is voor hen, en mijn brood is
voor mij. |
- Your bread is for you, their bread is for them, and my bread is for
me. |
Alle kinderen zijn lief. |
- All children are sweet. |
|
|